September 1944. Ik was 7 jaar

Zondag 17 september 1944 begon De Slag om Arnhem

Wij zaten in een schuilkelder, die mijn oom, mijn vader en enkele buren hadden gebouwd in de tuin van mijn oom waaraan onze tuin grensde. Het was veel werk geweest: een enorm stuk uitgraven, dan balen stro er in en daarover heen weer aarde met bloemen. Je ging door een smalle opening wat naar beneden, waar je in de gang ook op zo’n strobaal kon zitten. We hebben daar veel angstige uren doorgebracht.

Toen het bombarderen even ophield en we naar ons huis gingen die zondag, begon het zwaarste bombardement in Angerenstein. We konden niet meer tijdig naar onze schuilkelder rennen; ’s nachts sliepen we op de vloer van de woonkamer. Eens toen ik wakker werd, droeg mijn vader mij door de tuin naar de schuilkelder. Ik was 7 jaar.

Ongeveer een week later moesten we van de Duitsers binnen 24 uur Arnhem verlaten. Men zei dat het voor zes weken zou zijn. Mijn tante zei dat we een mooie grote hut in het bos zouden bouwen en dat vonden we als kinderen natuurlijk een avontuur!

We wisten dat de huizen werden leeggeroofd. Daarom werden spullen verstopt onder de vloer. Ik zie mijn vader besluiteloos met hamer, nijptang etc. in zijn handen staan. Dat gereedschap legde hij bovenop de keukenkast waar we het bij terugkomst weer vonden!
Sommige verstopplaatsen bleken toen ontdekt en leeg, andere waren te nat zodat verstopte fotoalbums weggegooid konden worden.

We vertrokken en riepen “Dag huis, dag huis!”. Vaders fiets was hoog opgetast met kleding en andere zaken. Moeder had een fiets zonder lading. Ze was nog niet goed hersteld van de geboorte van mijn broertje op 16 augustus. Mijn oudste zus (10jaar) en ik duwden de kinderwagen, zo’n diepe waarin bovenop de babyspullen mijn broertje lag. Mijn zusje van 4 jaar bleef bij mijn ouders lopen. Eerst naar Velp. Het bord was verplaatst en stond nu met vóór Bronbeek, zodat de oud- militairen die daar woonden niet hoefden te evacueren.

In Velp dook mijn vader met andere mannen onder, in een school, waar ik hem dagelijks eten bracht. In het huis waar wij waren, werd op zondag een kerkdienst gehouden. Ik zat op de tafel. Aan de overkant van de straat zag ik hoe een jongeman opgepakt werd.

Na weer een bombardement moesten we weer verder. Mijn zusje stond al trots achter de kinderwagen. Ik zei dat ik óók een poos wilde duwen. Mijn tante zei “Kind. je zult nog smeken het niet meer te hoeven doen!” We liepen met duizenden over de Amsterdamseweg richting Ede en daarna naar Veenendaal. Mijn zusje en ik duwden om beurten de kinderwagen en als er vliegtuigen overkwamen, dan snel aan de kant! De weg leek eindeloos. Om de moed erin te houden telde ik de plekken waar de weg aan elkaar was geasfalteerd. Oppassen om elkaar niet uit het oog te verliezen! Ik weet nog in welk café, dat leeg stond, mijn moeder de baby de fles gaf en een schone luier.

Op een gegeven moment raakten mijn zusje en ik onze ouders en zusje van 4 jaar kwijt. Moeder was niet goed geworden. Een familie drong aan om met hen verder te gaan. Wij weigerden en bleven met de kinderwagen staan. Paniek! Wilde je niet mee, dan bleef je maar achter.
Gelukkig vonden we mijn ouders weer. Er werden suikerklonten uitgedeeld. Kleine kinderen kregen ook melk. Wat een bof dat ik een kind was!

In Ede troffen we twee mannen uit Veenendaal die ons hielpen met de kinderwagen die was vastgelopen. Zij duwden de wagen verder met één kant omhoog zodat de baby eerst nog met het hoofdje naar beneden lag. Later draaiden we hem om. Wij mochten nu om de beurt op de trapper van vaders fiets staan.

Van Veenendaal naar Baarn, een dag of acht later. Niet meer die duizenden mensen om ons heen. Wel moesten mijn zusje en ik hout sprokkelen voor een vuurtje om de melk op te warmen. Er lagen heel veel Duitsers daar in het bos te “slapen”. Dat dacht ik toen, maar mijn oudere zusje wist toen wel beter. Dat vertelde ze me jaren later toen we daar langs reden. Ik was destijds veel banger voor de soldaten die zenuwachtig een kazerne bewaakten.

In Baarn werden we verspreid over drie families. Mijn oudste zusje en ik vonden de mensen van ons gastadres niet aardig. “Jullie zijn maar evacuées” werd als een soort scheldwoord gezegd. Lange tijd was ik er alleen omdat mijn oudste zusje ernstig ziek werd en bij mijn moeder en de kleintjes mocht wonen.

De eerste schooldag. Na de ochtend mochten de jongens naar huis. De meisjes leerden dan handwerken. Ik zat als versteend want ik was naar school gebracht door een jongen van de familie waar mijn moeder was. Die ging dus nu naar huis! Dus zou ik mijn ouders nooit meer terugzien! Niet huilen, roepen of weglopen! Nu bleef ik dus helemaal alleen…Zo kinderlijk denk je dan. Gelukkig stond hij na school aan de weg op me te wachten. Ik was gered!

Als er hevige beschietingen waren, schermde ik me daarvoor af door te gaan zingen. De vrouw des huizes werd dan woedend. Half januari in het pikdonker strompelden we over straat. Daarna reden we op een stampvolle vrachtwagen Baarn uit naar Lutten aan de Dedemsvaart. Er was geen benzine. De auto reed op gas door het verbranden van hout. Voor de koeling stond er op de wagen een enorme ton water dat over ons heen klotste, zo koud!

In Lutten kwamen we van de hel in de hemel, nl. met ons hele gezin op een grote veeteeltboerderij. Wat hebben we daar fijn gespeeld en alles was nieuw voor ons. De eerste avond zagen we hoe koeien in de stal gemolken werden. Ik danste van enthousiasme. En zo sprong ik in de grup (mestgoot) en kwam er met één pantoffel uit, werd naar de woonkeuken gedragen en keek angstig naar moeder en de oude boerin: zouden we nu weg moeten? Gelukkig konden ze erom lachen. In het voorjaar bij het mest uitrijden viel de andere pantoffel op het land.

Vader dook weer onder. Toen hij eens een nacht weer bij ons was, vond er een razzia plaats. We sliepen met drieën in tweepersoonsbedden op een zolderkamertje. Vader werd geslagen en ging met moeder mee naar beneden. De Duitse Feldwebel zag dat mijn vader 20 december 42 jaar was geworden en dus net te oud om afgevoerd te worden. De negentienjarige zoon van de boer werd meegenomen, is later uit Duitsland gevlucht en ondergedoken. De oudste zoon 24 jaar mocht blijven omdat de boer te oud was en het werk niet alleen aankon.

In Lutten kreeg mijn zusje roodvonk. Wonder boven wonder werd niemand anders ziek. Een papier op de deur met Rotfieber erop geschreven hield lange tijd de Duitsers op afstand. We hadden veel aardappelen met spek te eten. Pannen vol werden er gekookt voor de vele mensen op hongertocht die langskwamen. Ze mochten in het hooi slapen. We aten ook heerlijke pap. Het brood was klef en niet te eten. Stroop werd gemaakt van suikerbieten. Eigenaardig dat ze geen groenten waren gaan verbouwen omdat het een veeteeltbedrijf was. Mijn broertje lag in de wagen in de opkamer. Op een keer toen hij een schone luier kreeg, plaste hij met een feilloos gerichte straal het enige waxinelichtje uit. Hilariteit! Later mochten mijn zusje en ik naar school. Ik kwam in april ineens in de derde klas terecht.

Een vliegtuig werd neergehaald. Ik wenste vurig dat niemand zou kijken, maar dat werd wel gedaan. De piloot was met een parachute neergekomen en de moffen hadden hem meteen te pakken. Ze reden later langs onze boerderij voorbij.

De Canadezen zouden komen. Ik heb meegeholpen strozakken tegen de ruiten van de kelder te zetten. Het was een heel grote kelder waarvan een kwart half bovengronds. Maar toen de Canadezen kwamen en de brug waar de boerderij naast lag, zou worden opgeblazen, had ik er ineens genoeg van. Ik wilde niet meer. Schreeuwend en spartelend droeg de boerenzoon me de kelder in, waar we veilig waren. Ooit liep ik bloedvergiftiging op nadat ik me tijdens het spelen verwond had aan de scherpe rand van een patroonhuls. Of ik bij de dokter gehuild had? Nee, gegild!

De Canadezen gooiden korsten witbrood weg die we bij de boerderij opvingen. Mijn zusje ving een blik sardientjes waar we met ons dertienen van gesmuld hebben. Mijn moeder veegde toen haar handen af aan een zakdoek die ze ’s nachts onder haar kussen legde. Later trok een rat die er onder uit: ja, die had ook trek in vis!
Na de oorlog kwam vader bij de noodpolitie op de Geitenkamp. De bevolking mocht nog niet terug in Arnhem want her en der lagen nog booby traps. Vader is op z’n tenen in ons huis geweest. Eerder was gezegd dat de helft van de Prümelaan, waar we woonden, plat gebombardeerd was. Gelukkig was dat niet zo. Wel waren alle ruiten stuk en er groeiden paddenstoelen in de woonkamers. De serre- deuren en een deel van een muur van de slaapkamer lagen eruit. Het dak lag in duigen. De tabaksplanten stonden nog in de tuin, en ook de boerenkool, “maar zonder worst” zei vader.

Eind juni 1945 keerden we in een vrachtauto terug in Arnhem.
We hadden inmiddels een hond die we Monty (naar Montgomery) noemden. Het eerste openbaar vervoer in Arnhem bestond uit legerauto’s. Enorme vuilnishopen voor elk huis werden opgehaald door kaalgeschoren NSB-ers.
Vanwege dat vele vuil en puin overal in de stad kregen we inentingen waar mijn zusje en ik steeds ziek van werden. Maar…we waren weer thuis!

Toen ik enkele jaren geleden in een tuin in Angerenstein las “Tussen Velp en Ede ligt de schoonheid van de wereld” schrok ik even en mijn gedachten gingen terug naar het verleden: “Arnhems Kruisweg” kwam me weer helder voor de geest staan.

Alice Muusse

Het gezin Muusse, twee maanden voor de evacuatie. Zij woonden aan de Prümelaan 12.


Leave a Reply

  

  

  

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.