Klarenbeek in de Franse tijd

De situatie in 1795

Het landgoed strekte zich al vanaf 1635 uit van de Velperweg tot aan de Apeldoornseweg en van de Raapopseweg tot Angerenstein en Rennenenk. Het grootste deel bestond uit landbouwgrond met een aantal pachtboerderijen en een aantal bospercelen. Het park besloeg maar een beperkte oppervlakte, ongeveer van de Rozendaalseweg tot iets ten zuiden van de huidige Laan van Angerenstein en van de Huyghenslaan tot ongeveer waar nu de Karthuizerstraat ligt. Aan de overzijde van de Rozendaalseweg lag waarschijnlijk een overtuin met de omstreeks 1750 aangelegde doolhof.

De Franse tijd

Niet van alle landgoederen is na te gaan wat de oorlog met de Fransen in 1794-1795 teweeg heeft gebracht. Over Klarenbeek is echter een ooggetuigenverslag bewaard gebleven van Abraham Willem Constantinus Keijser, de jongere broer van de eigenaar Rutger Reinier Keijser. Abraham was kapitein in het leger geweest en had deelgenomen aan verschillende veldslagen tegen de Fransen. Hij was misschien net weduwnaar, want hij spreekt nergens over de vrouw die hij in 1789 had gehuwd. In 1798 is hij hertrouwd.

Keyser, A.W.C

Abraham Willem Constantinus Keijser (1753-1819)
Bron: Bijdragen en Mededeelingen Gelre XVIII (1915), p.178


Toen de strijd tegen de Fransen gestreden was nam hij op 26 april 1795 ontslag en vertrok naar Klarenbeek, het landgoed van zijn broer, waar hij op 29 april arriveerde. De huurder, ene Greeven, had het huis verlaten toen hij inkwartiering kreeg van een Engelse generaal met zijn hele staf. Keijser wist een regeling met hem te treffen, waarbij het huurcontract voortijdig beëindigd werd. Hij betrok het nu lege landhuis zelf, samen met een kameraad uit het leger, majoor Thooft. Hij nam direct het beheer op zich. De schade die hij aantrof was niet zozeer aan de Fransen te wijten, die zich over het algemeen correct gedroegen, als wel aan de verdedigende troepen. Keijser schrijft hierover:

Onze provintie van Gelderland heeft overal bitter geleeden: de Engelsche, Hanoversche, Hessen en eenige Keyserlyken hebben daar by ’t verlaaten van ons land (…) de inwoonders, hunne huyzen en goederen deerlyk gehavend, zoodat er van Driebergen af, de gantsche Veluwe over tot agter in ’t graafschap Zutphen toe niets als elende te zien is.
Clarenbeek en Presichave hebben er meede hun deel van gehad, maar zijn er evenwel beeter afgekoomen als andere buytengoederen daaromtrent. Adolf heeft meer ter bewaaring gedaan als men in zoo een tijd van een mensch zoude kunnen verwagten: de heerenhuyzen hebben maar zeer wijnig geleden, maar er zijn veele boomen, soldatequo (?), omgekaapt om tot brandhout te dienen, waartoe dat baldadige gespuys dan ook de geheele Clarenbeeksche rastering, alsmeede ’t hooge schaapskot van Lange Waater en dat van Bethaniën gebruykt heeft.
De boeren zijn alle door gestadiege inkwartiering uytgemergeld, dog men heeft hen niets anders als hooy en stroo afgenoomen, daar er andere geheel uytgeplunderd zijn. Enfin, het ziet er overal by ons droevig uyt, maar, volgens ’t zeggen van Dolf, onder myne administratie minder als elders, waartoe, zoo hy zegd, veel zoude geholpen hebben, dat hy en de boeren altoos voorgegeeven hebben, dat alles aan een Hollandschen capitein behoorde, die ook te velde was en een zwaare famillie had, door welke gezegde zy zig altoos ten minste de officieren tot vriend hadden gemaakt. Seedert de Franschen daar zijn, geschieden er geene disorders meer: eenieders eygendom wordt door hen gerespecteerd.

De schade in 1795
Het eerste wat A.W.C. Keijser doet als hij op Klarenbeek is aangekomen, is een verslag opmaken van de toestand op de landgoederen Klarenbeek, Rennenenk en Presikhaaf, de drie eigendommen van zijn broer.

H e t  h u y s
Veele glaazen capot, het behangsel in de oude eetkaamer wijnig bedorven, dat van de groote nieuwe kamer nog minder en beyde gemakkelyk te repareeren; in de groote oude kamer de kast onder den schoorsteen weg en ’t papieren behangsel geheel bedorven; verder beneeden alles vry wel.
Booven eeniege slooten van de deuren afgeslaagen en de deuren zelfs beschadigd, de schoorsteenen alle opengebrooken, zelfs die op uw kamer, mijn beste, daarin gestookt is, hebbende de rook zig op den zolder moeten verdeelen, en eevenwel is er geen brand geweest. Het huys zal dus zonder veel kosten wel weer in order te brengen zijn; in de stal zijn alleen de latierboomen weg en verbrand.

De r a s t e r i n g 
Geheel weggebrooken en verbrand, zooals alle de rasteringen van alle omliggende buytenplaatsen.

De f o n t ij n e n
Geen lood gestoolen, maar twee kraanen vermist, alsmeede eeniege metaale pypen.

Het bos by het h u y s
Ruym 200 boomen hier en daar tusschenuyt gekapt, dog alle van het ligste soort, zoodat men het weynig of niets gewaar wordt als alleen aan de stompen, die alleen een paar voet hoog zijn blyven staan. Het eykebosje is ’t meest geschonden.

Den t u y n heeft niets geleeden als hier en daar wat ladwerk verbrand. De beyde hekkens zijn blyven staan.
De nieuwe laan, by vrouw Berends langs, is weynig geschonden en zijn alle de daarin staande jonge heesters behouden, maar de oude laan langs de Vetscamp is meest weg, als ook het tropje oude beukenboomen. Op den hoek van den tuyn aan de Rozendaalsche weg zijn maar 7 of 8 weg.
In ’t ingaan van het buytenbosch zijn uyt de middenlaan vier beuken weg, ook weg 3 iepen langs de groote vyver, en zijn alle de oude boomen om den driehoek weg. Van de oude cingel langs vrouw Gerritzen zijn 12 a 13 boomen weg, maar langs de Deventersche weg bovenover een paar honderd en onderlangs is alles weg, oud en jong, goed en kwaad, zelfs die langs ’t land van Bokhorst; alles is daar weg. Verder is in ’t bos geen schade als eenige planken van de tabaksschuur van van Driessen, die verbrand zijn. Van Driessen zelve is geheel uytgeplunderd, zoowel van paarden en beesten als geheel de rest, is dus gantsch geruïneerd en vervolgens gedeserteerd, zonder dat nog iemand weet, waar hy naar toe is. Dit is een leelyk bankroet, waaraen niets te remedieeren vald.

De b o e r e w o o n i n g e n hebben nogal niet veelgeleeden, maar met van Daalen, die Nieuw-Clarenbeek bewoonde, is het evenzoo gegaan als met van Driessen, ook geheel uytgeplunderd, dog dien man is niet gedeserteerd : hy is gestorven en legd neevens een Hanovraan in de tabaksschuur begraven; een tweede bankroet, ook al zonder remedie.
Den armen Dirk Stinus is van zijn eenige koey en geheelen inboedel beroofd.
De meeste losse landpachters, die buyten de stad woonen, zijn ook al het hunne kwijdtgeworden.
Er zullen dus, over ’t geheel genoomen, van ’t voorleeden jaar weynig of niets Clarenbeeksche pachtpenningen inkoomen.
By myne komst hier lag nog ten minste drie vierde van ’t land onbebouwd : de menschen zijn zonder paarden, zonder zaadkooren, zonder geld en hadden geheel den moed verlooren.
Ik heb ze tog alle weer wat opgemonterd en middelen van redres helpen uytdenken en aan de hand gegeeven, sommiegen zelfs daadelyk ondersteund. Wel ja, mijn dierbaarste, dit is immers van zooveel aengeleegendheid voor de eygenaars als voor de bruykers! Zoo de laatste in een volstrekte onmagt blyven, vald er voor de eerste nooit weer wat te trekken.
Mijn doen heeft ook een goede uytwerking: den akkerbouw herleefd, den verlooren moed koomt weeder en de boeren beginnen met my zig te vleyen, dat er voor hen weer een goed aanstaande te wagten is. Die arme lieden doen nu paardenwerk: meest al ’t land wordt met een schup omgespit en zy trekken er zelfs de egge over; en als ik dan met mijn ronde hairen, groen buysje en korte pijp daarby staa, hun arbeid goedkeur en prijs, hun zeg, dat ik nu ook boer ben en hier by hen blyven zal, dan zien ze er wéér zoo vroolyk uyt als voor deezen. Ook ben ik den heelen dag op de lappen en om hen heenen, zie dan meteen naar mijn eygen werk, want van ’t land van Daelen en van Driessen heb ik een gedeelte voor de helft laten bezaayen en laat het andere gedeelte zelfs bewerken, waartoe ik een kar en paard heb aangeschaft, daar ik de heele zoomer werk genoeg voor vinden zal. Nu zal dit jaar alleen het stuk Mussenbergs land van Enklaar alsmede het daarnaast leggende van Baerends en binnen het bos het land van de Bouwmans onbebouwd blyven; al ’t andere zal weer vrugten draagen.

Duidelijk blijkt uit dit relaas hoe belangrijk het boerenbedrijf op Klarenbeek was. Op Angerenstein zal dat niet anders geweest zijn. Rennenenk was zelfs geheel een landbouwbedrijf.

Keijser noemt drie boerderijen als behorende tot Klarenbeek: de bedrijven van de gesneuvelde Van Daalen op Nieuw Clarenbeek, dat van Driessen, die gevlucht was en het keuterijtje van Dirk Stinus, die maar een koe had. Verder waren op de Mussenberg de landerijen van Enklaar, Baerends en Bouwman te vinden. Daarnaast noemt Keijser nog ‘losse pachters’, boeren van buiten Klarenbeek die grond van dit landgoed pachtten.

Welke gewassen in die tijd verbouwd werden vermeldt Keijser ook: rogge, aardappelen en boekweit. Opvallend is dat hij de tabak niet noemt. De aanwezigheid van een tabaksschuur toont aan dat men er in andere jaren wel degelijk tabak verbouwd heeft. Op Beekenkamp stond in die tijd een zogenaamde snuifmolen, een watermolen waar de in de omgeving verbouwde tabak vermalen werd tot snuiftabak. De oorlogssituatie en het tekort aan voedsel zal er wel de oorzaak van zijn dat in het jaar 1795 alleen voedingsgewassen verbouwd werden.

Plannen

Na de beschrijving van de toestand schetst Keijser wat hij van plan is te gaan doen. Dat is allereerst het op gang helpen van het landbouwbedrijf op het landgoed. Hij laat de vernielde omheining van het landgoed herstellen, dat wil zeggen van het park, bezuiden de Rozendaalseweg. Nog maar kort voor de oorlog was deze geheel vernieuwd met een fraaie afrastering van planken en latten. Vanwege de hoge kosten zag Keijser er van af een vergelijkbare afrastering te maken. Hij kiest voor palissaden van gekloofd eikenhout, dat op het landgoed voldoende aanwezig is.

Hij laat ook nog wat hout kappen en veilen. Brandhout als timmerhout was schaars, want de winter was streng geweest en de stadhouderlijke troepen hadden al heel wat omgehakt. Bovendien had de vorige eigenaar Jan van Roosenvelt bijna het hele Klarenbeekse Bos gekapt en verkocht. Dominee Ahasverus van den Berg schrijft hierover in 1796:
’Er plagt niet lang geleden noch een aanzienlijk bosch te wezen, doch de grootste meenigte van boomen is gevallen; nu is dat land in koornveld veranderd, dat door zijne verscheidenheid op dien ongelijken grond eene fraie vertooning maakt’.
Het hout bracht vanwege de schaarste een relatief hoge prijs op.

Keijser gaat helemaal op in zijn rol van landjonker. Dat wordt door hemzelf fraai beschreven:
‘Die arme lieden doen nu paardenwerk: meest al ’t land wordt met een schup omgespit en zy trekken er zelfs de egge over; en als ik dan met mijn ronde hairen, groen buysje en korte pijp daarby staa, hun arbeid goedkeur en prijs, hun zeg, dat ik nu ook boer ben en hier by hen blyven zal, dan zien ze er wéér zoo vroolyk uyt als voor deezen.(…) Ik ben van mijn eygen tuynmanschap byzonder tevreeden: al mijn werk is goed gelukt: wy eeten thans heerlyke groentens, vrugten van ’t saisoen, nu en dan een visje en dat alles smaakt zo lekker. Zelfs geteeld, zelfs geplukt, de vis zelfs gevangen, daarby vroeg op, den heelen dag in beweeging, volmaakt gezond, wel, is zulk een boerenstand niet een zeer goeden stand? Allerbest is zy, mijn hartevriend’.

Het verdere leven van A.W.C. Keijser

In 1806 verkoopt A.W.C. Keijser Rennenenk aan zijn neef Johannes Justinus Keijser. Deze laat het huis ingrijpend verbouwen. Na diens overlijden op 30 juli 1816 werd Abraham wederom eigenaar en bewoner van Rennenenk. Ongetwijfeld zal hij toen ook al een huis in de stad bezeten hebben.
In 1807 laat hij Klarenbeek veilen en wordt Jan baron van Pallandt de nieuwe eigenaar.
Keijser was intussen actief deel gaan nemen aan de Arnhemse politiek. In 1802 wordt hij benoemd tot lid van de magistraat. Op 20 oktober 1811 benoemt Napoleon hem tot entreposeur principal des tabacs fabriqués pour Ie departement de l’Yssel Supérieur a la résidence d’Arnhem. (tabak was een belangrijk landbouwproduct in die tijd). In 1813 wordt hij opnieuw lid van de ggemeenteraad (Conseil Municipal) als loco-burgemeester (adjoint du Maire), evenals Willem Engelbert Engelen van Angerenstein. Na de bevrijding biedt Keijser in december 1813 zijn diensten aan de nieuwe koning Willem I aan, in het bijzonder als stedelijk commandant van Arnhem. In 1819 overlijdt Abraham Keijser.

Beschrijving van landgoed Klarenbeek bij de veiling in 1807.
Beschrijving van landgoed Klarenbeek bij de veiling in 1807. (Gelders Archief)

Bron: J.G.A. van Hogerlinden, ‘Dagboek van A.W.C. Keyser over de gebeurtenissen in de jaren 1794 en 1795 in Gelderland’, Gelre. Bijdragen en Mededeelingen XVIII (1915), p. 177-228, i.h.b.. afb. op p. 178

Leave a Reply

  

  

  

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.